Sla hen de tanden uit

Wie kent het niet, het genot van de overwinning wanneer de nationale ploeg scoort, wanneer een atleet de sprong haalt, wanneer de tegenstander een hak wordt gezet? Wie kan de euforie niet oproepen die dan door lijf en leden gonst? En wie herkent niet diezelfde gevoelens bij een film, als de wending komt en de underdog het opneemt tegen de onderdrukkende vijand, om die finaal in de verdoemenis te storten? De triomfantelijke glimlach van de goeden die het halen van de slechteriken en de nederlaag van de pestkoppen die afdruipen, is het niet het basisingrediënt van het gros der kinderfilms?

Niemand die zich eraan stoort. Toch vinden we gewoonlijk dat het een gelovige niet past om dergelijk denken te hanteren, laat staan dergelijke taal in de mond te nemen. Misschien verklaart die tweespalt mijn fascinatie voor een muzikale bewerking van een vers uit Psalm 3. Het gaat over vers 8, in de singer-songwriterversie uit de reeks ‘Psalmen voor Nu.’ Een eenvoudige zoekopdracht via internet brengt je bij het muziekstuk. ‘Voor niemand bang’ heet het. De soloversie van Niels Dolieslager, thuis aan het keyboard, verkies ik boven de rijk aangeklede studioversie. Maar ik vraag me af of je de psalm wel erg christelijk zult vinden. Hieronder een deel van de tekst. Beter dan die te lezen, is ernaar te luisteren – en let dan vooral op het vers 8 natuurlijk (hier de twee laatste regels).

Mijn HEER, wie haat mij niet?
Wie is niet tegen mij?
Ze vallen aan
Ze praten over mij:
‘Hij krijgt geen hulp van God
Hij hoort er niet meer bij.’
(…)
Bevrijd mij, HEER, grijp in
De vijand komt eraan
Blijf nu dichtbij
Doe wat U eerder deed
Sla hun gezicht kapot
Sla hen de tanden uit (…)

Het warm en zoet gezongen: ‘Sla hun gezicht kapot / Sla- hen de ta—nden uit.’ Wat een vers! Hoe gewelddadig en politiek incorrect. Door de exotische mix van elementen, die mij dan weer liggen, dan weer tegenstaan – de stijl van psalmlezen, de melodie, de vertaling, het ongehoorde thema – is het vers ongewild een oorworm geworden. De melodie ervan borrelt al jaren met een zekere regelmaat terug op, en verricht er een weldadige omkering. Ik ben niet langer de bijbellezer die de regie in handen heeft en zinvolle passages sprokkelt, maar ik word door de Bijbel gelezen. Het woord zelf dringt zich op, zonder dat ik de zin ervan al begrijp.

En dan merk ik dat ik het vers vaak nodig heb. Als alles wat me belaagt weer maar eens staat te knarsetanden, als duivelse dromen naar me bijten en de angst me naar de keel grijpt, dan is het mijn paniekerige kreet naar God. En als dan die gluiperds van een gedachten, die kwade dadenstokers en dwaalleraren hun ware gelaat hebben moeten laten zien, als mijn doortocht is gemaakt door het troebele water dat zij vormen, dan zing ik, de machteloze die werd bevrijd van de slavernij, mijn lied van de Rietzee, en jubelt mijn binnenste terwijl het in de roes van de overwinning de beelden opnieuw afspeelt: ‘Sla hun het schijngezicht kapot, sla hen die boze tanden uit!’

[Gepubliceerd in Tertio]

Advertentie

Verjaardag

Dit is een vrolijk berichtje. Het is louter het genot van een mededeling waarmee ik u zal prikkelen, zonder u evenwel de bevredigende voldoening te gunnen van een duidelijk antwoord. Want het betreft een mededeling omtrent mezelf, en wie schrijft, behoort – hoewel hij zich met een artikel in een weekblad per definitie op de publieke scène begeeft – toch een zekere discretie in acht te nemen. Hij moet zichzelf net genoeg op de achtergrond houden om niet puur particulier en dus oninteressant te worden, maar hij dient zichzelf ook net genoeg te impliceren in wat hij schrijft om niet saai en afstandelijk te worden. Ik houd in dit geval het juiste midden door u te zeggen dat u mij gerust een gelukkige verjaardag had kunnen wensen. Het is een zelfbetrokkenheid die ik mij in het ‘echte leven’ niet gemakkelijk zal veroorloven. Liever verzwijg ik een feit dat zo onontkoombaar de schijnwerpers op mijn eigen persoon richt. Tegenover dit blad (digitaal) papier lukt het wonderwel om het zonder blozen uit te drukken. Verder specifiëren over welke dag het precies gaat, zal ik echter niet doen. Zo discreet moet ik wel blijven natuurlijk. Anders zijn jullie volgend jaar allemaal moreel verplicht om postkaartjes te sturen – met daarop antwoorden op de existentiële vragen die ik me stel.

Want wat een gekke dag toch, een verjaardag. Om te beginnen is er het herkenbare dubbele gevoel: kinderen zijn blij dat het vooruitgaat – en jonge ouders eigenlijk ook –, maar naarmate de tijd vordert, neemt het enthousiasme voor het verouderen omgekeerd evenredig af. En dan is er nog het vreemde idee om de afronding van een jaar te vieren. Alsof je het einde van de vakantie zou vieren… Ten slotte zijn er de cadeautjes: een kind dat verjaart, wordt overladen met geschenken. Waarom? Het zal wel iets antropologisch zijn. Logisch kan je het in elk geval niet noemen. Zuiver rationeel zou je eerder het omgekeerde bedenken: zet wie je zo lang in leven hield maar eens goed in de bloemen. Enfin, dat soort overwegingen.

Ach, misschien moeten we die feestelijke vriendelijkheden gewoon niet bewaren voor een jaarlijkse gelegenheid. Vrienden van ons bijvoorbeeld voerden enige tijd geleden in hun gezin de ver-maand-dag in om de sfeer wat op te krikken. Toen ze beseften dat ze met dezelfde logica al gauw ver-week-dagen zouden aan het vieren zijn, viel het project echter wat stil. Waarschijnlijk is het vergelijkbaar met het lot dat de ver-week-dag van Jezus’ geboorte ten leven beschoren is. Op het vieren van die wekelijkse dag van de Zon zit ook een beetje sleet. Ik begrijp het wel hoor. Zelfs de ver-jaar-dag van mijn vrienden gaat wel eens ongemerkt voorbij. Hoe zou ik het volhouden hun ver-maand-dag te vieren, laat staan wekelijks bijeen te komen? Wat voor een bijzondere vriendschap zou dat wel niet zijn die week na week kon voorgaan op al het andere.

Aan een onbekende god

In 1933 schreef de Amerikaan John Steinbeck (1902-1968), die in de daaropvolgende jaren, met titels als ‘Of Mice and Men’, ‘The Grapes of Wrath’ en later ook nog ‘East of Eden’, een wereldauteur zou worden, het boek ‘To a God Unknown’. Uitgeverij Bint gaf er vorig jaar een herziene Nederlandse vertaling van uit in de reeks ‘Bint Klassiek’.

Het land bezitten, of bezeten zijn?

Aan een onbekende god begint met het schijnbaar onschuldige verlangen van Joseph Wayne om een eigen stuk land te bezitten. Hij heeft gehoord dat er in het Westen land te vinden is en wil het ouderlijke huis in Vermont verlaten, wegtrekken uit zijn vaderland. Als een moderne Jakob verkrijgt hij daarvoor de zegen van zijn vader, de zegen die eigenlijk de oudste zoon toekomt.

Het gebied dat voor Joseph bestemd lijkt, ligt in California, in de vallei met de betekenisvolle naam Nuestra Señora. Wanneer hij dat beloofde land betreedt, ontwaakt bij Joseph een verlangen naar een veel inniger manier om het te bezitten. ‘Terwijl hij voortreed werd Joseph door schroom bevangen, maar ook door ongeduld, als een jonge man die een afspraakje heeft met een wereldwijze, mooie vrouw. Hij werd half bedwelmd en overweldigd door het woud van Onze Lieve Vrouw.

De glooiingen en de begroeiing van de vallei verrukken hem, maken het gebied aantrekkelijk als een lichaam. Maar het heeft ook een angstaanjagende kracht, waardoor onduidelijk wordt of het eigenlijk Joseph is die zijn stuk land in bezit komt nemen, dan wel het land dat bezit neemt van hem. Jospeh mijmert: ‘Als hij niet oppaste zou dit land in staat zijn hem helemaal in beslag te nemen. In een vage poging om de strijd met het land aan te binden dacht hij aan zijn vader, aan de rust en de vrede, de kracht en de eeuwige rechtvaardigheid van zijn vader. Dat was het slot van zijn gedachten, want hij voelde dat er geen verschil was. Zijn vader en dit land waren één.

Hij is als een boom, gezegend

Joseph weet het zeker: zijn oude vader is van dit begrensde leven overgegaan naar een ander, om bij hem te zijn in de grote, zwijgende oude eik op zijn landerijen. In de symbiotische, bijna magische wereld die zich stilaan ontvouwt, wordt Josephs plaats als hoofdrolspeler steeds meer ingenomen door die boom.

Steinbeck, die goed vertrouwd is met de Bijbelse beelden, weet natuurlijk dat de mens is als een boom, en dat zijn bestaan afhangt van het water uit de hemel:

Gezegend is hij die op de Heer vertrouwt, en zich veilig weet bij Hem.

Hij is een boom aan een rivier, met wortels in het water.

Hij heeft geen last van de hitte, zijn bladeren blijven groen.

Een tijd van droogte deert hem niet, hij blijft vrucht dragen.’ (Jer 17,7-8)

De paradijselijke symbiose van mens en wereld

Maar zoals de boom verliezen alle christelijk referenties in dit boek hun antropocentrisch karakter. Het onderscheid tussen de mens en de wereld vervaagt, en beide vergroeien tot een amorf heelal. Steinbeck schrijft over zijn roman: ‘Het verhaal is een parabel. Het is het verhaal van leven, groei en sterven. Elk personage staat voor een hele bevolkingsgroep, en de stenen, de bomen, de gespierde bergen zijn de wereld – niet de wereld los van de mens beschouwd, maar de wereld en de mens als een niet te beschrijven geheel, de mens en zijn omgeving.

De personages uit de roman krijgen geen diep uitgewerkte karaktertekening. Ze zijn immers enkel schijnbaar de handelende personen van het verhaal. In werkelijkheid worden ze voortgestuwd door de onvermijdelijke gebeurtenissen en door de steeds groeiende versmelting van mens en natuur, tot de grens verdwijnt. Zo heeft Steinbeck het verhaal ook geografisch gesitueerd in een herkenbare omgeving – zijn geboortestreek, nabij Salinas in California –, maar uit de aanpassingen die hij doet, blijkt dat het hem evenmin om het gebied zelf te doen is. Hij verheft het tot de metafoor van een soort paradijselijk land waar alles herschapen wordt en in harmonie leeft met de nieuwe Adam. Dit zijn de vette jaren: het land is vruchtbaar en de mensen en de dieren worden talrijk. Maar zal Joseph – zoals die onderkoning van Egypte – ook weten wat hij in de magere jaren moet doen?

Hij is als een boom, vervloekt

Als lezer stel je je voortdurend de vraag of Joseph werkelijk de gezegende boom is uit Jeremia, of veeleer die andere:

Vervloekt is hij die op mensen vertrouwt,

die steunt op een schepsel en zich afkeert van de Heer.

Hij is een kale struik in de steppe; nooit krijgt hij regen.

Hij staat op dorre woestijngrond in een onvruchtbaar, verlaten gebied.’ (Jer 17,5-6)

Ja, alles hangt af van de regen. En dat beseft Joseph ook.

John Steinbeck, Aan een onbekende god, Bint, Amersfoort, 2017, 276 blz.

Pieter Van Petegem, gepubliceerd op Igniswebmagazine.nl

Crisis

‘Crisis’ heeft haar naam niet gestolen. Ik doel op de etymologie van het woord. Het woord komt van het Grieks en is afgeleid van het werkwoord krinein, ‘(onder)scheiden.’ Het slaat dus op het moment waarop er tot een beslissing gekomen wordt. In ons woord ‘crisis’ klinkt hoofdzakelijk door dat er een wending nodig is, omdat het slecht gaat. Het Grieks focust op ‘het beslissende moment’ in die nood: de krisis is het moment van helderheid.

De meest ingrijpende crisissen beleven we gewoonlijk individueel, in de intimiteit van onze relaties of onze persoon. Nu we een collectieve noodtoestand doormaken, kan ik er iets persoonlijks over zeggen zonder te bevreemden. Want een crisis is moeilijk, pijnlijk. Dat drukt ons woord uit. Maar het is ook het moment waarop het belangrijkste komt bovendrijven. Dat drukt het Griekse woord uit. Als er veel wegvalt, wordt duidelijk wat levensnoodzakelijk is. Daardoor weet ik wel zeker dat ik een echte crisis heb doorgemaakt, incluis lockdown en langzame versoepeling van de maatregelen.

Gouda

In de crisis heb ik moeten afzien van wat belangrijk leek. Maar de beperkingen, de lichte doelloosheid, het stijgende gevoel van tekort en de vlagen van revolte waren slechts de keerzijde van het gebeuren. Aan de andere zijde – die zijde zonder treffende naam –, kwam er een duidelijke rangorde in de aspecten van mijn leven, in de verlangens en noden. Alsof ik in de minder gevulde rekken van het bestaan beter kon zien welke dingen ik echt wilde. Zoals op het houten schap van een lokale kaaswinkel de grote bol jonge Gouda een nobeler schijn krijgt dan die plastiek verpakte sneetjes in de ronkende ijskasten van het grootwarenhuis. Net zo werd ik, naarmate het geschitter en geschetter van alle onvervulde mogelijkheden dimde, aandachtiger en dankbaarder voor wat er wél was.

Versoepeling en vervaging

Tot alles terug kon, tot mijn agenda met verlangens zich weer ongeremd kon vullen! Het is mij opgevallen hoe snel de rangorde vergeten was. Alles leek opnieuw eender. Alsof in het gemak van een vlot lopend leven alles evenwaardig en onverschillig wordt. – ‘Ach, als het deugd doet.’ Of: ‘Als je je er goed bij voelt,’ zeggen we dan. En er lijkt weinig dat echt schaadt.

De stadspoort van mijn lippen

Maar de schijn bedriegt. Kleine keuzes tekenen wel degelijk mijn leven. ‘Leid een leven dat beantwoordt aan de roeping die u hebt ontvangen,’ zegt Paulus (Ef 4,1). Wat een zeurpiet, dacht ik vroeger; het kille opgestoken vingertje van de sociale wenselijkheid die de rijke keuzes uit de supermarkt van het leven niet verdraagt. Ik had het mis. Ik heb geleerd dat de crisis de gelegenheid is om ‘de oude mens uit te trekken’ en je te ‘bekleden met de nieuwe mens’ (Kol 3,9-10), die glimt als een kaasbol van hoge kwaliteit.

En dat houd ik liever vast. Daarom ontsmet ik de handen van mijn ziel. Laat mij toch het virus van de zelfzucht niet betrappen, de ander met mijn aandriften niet infecteren. ‘Zet een wachtpost bij mijn mond, o Heer, wakers bij de stadspoort van mijn lippen’ (Ps 141,3).

De kamer waar ze slaapt

Twee maanden geleden – op medisch-sanitair vlak een eeuwigheid. Drieëntwintig mensen in een kamer, wat opeengepakt. Enkelen op de vier stoelen die voorhanden zijn. Daar iemand op de rand van het bed, en hier nog twee steunend tegen de smalle tafel. De rest rechtop, in een soort kring rond het bed met daarin één iemand, hoorbaar ademend tussen het gefluister. Betraande ogen die lief gelachen hebben naar wie toekwam. Jas bij de stapel. Zoenen en hartelijke omhelzingen. En dan de blik op de vrouw in het bed. Zij kan niet meer terugkijken, zal nooit meer wat zeggen. Er resten nog wat uren of dagen ademhaling. Dat hebben de artsen verteld.

Vreemde stilte

Aan elke nieuwkomer is het verhaal gedaan. Want de oproep was kort: “Kom naar het ziekenhuis. Y op spoed.” Ze was wel oud, maar nog gezond, kwam net fris geknipt buiten bij de kapper, maakte nog een grapje, en zakte aan de arm van haar dochter ineen. Nu glijden de uren traag maar toch te kort voorbij. In de stoelen aan het hoofdeinde komt met rustige regelmaat iemand anders zitten. Er wordt nog iets tegen haar gefluisterd, er liggen handen op haar schouders, ze krijgt zoenen en zachte streeltjes. En bij het minste ademschokje draaien alle ogen in de kamer naar dat ene punt – is het onafwendbare moment gekomen? De dood waart in de kamer rond als een ongewenste gast die voor een vreemde stilte zorgt. Maar het is een vriendelijke stilte. Alsof er tijd geruimd wordt voor de onnoembare schoonheid van gewone menselijke liefde. Alle handen, alle woorden hebben de schitterende glans van vochtige ogen.

Stille waken

De uren rijgen zich aaneen tot een dag. De bezetting in de kamer wisselt. Het wordt avond. Nog is de gevreesde dood niet gekomen. En het intense stille waken eist zijn tol. Iedereen is uitgeput en hongerig. De meest bezorgden zijn zichzelf de hele dag vergeten. Als vanzelf gebeurt het, een paar knikjes, enkele hoofden bij elkaar. Er gaan jassen aan. Een hele tijd later worden drie zakken boodschappen binnengebracht. Het tweede bed wordt omgetoverd tot een soort picknicktafel en broodjes gaan rond. Dankbaar wordt er gegeten, in groepjes in het groene gras.

Centrum

Zij maakt het mee, ze is er het centrum van. Alles vertraagt tot dat ene: samen bij haar te zijn. Het verdelen van de wacht. En dat ze daar toch niet kan blijven als ze gestorven is.

Diep in de nacht gaan de laatsten naar huis. De anderen kiezen een zetel. Morgen worden ze afgelost voor een nieuwe langzaam tikkende dag.

Na één keer naar huis

Een berichtje die avond. Ze is zacht gestopt met ademen. Maar ze komt nog één keer naar huis. Een weekend lang opgebaard in haar bed. De laatste keer visite. Het huis is warm, de omhelzingen innig, de lippen los. Herinneringen. Een dessertje. Sommigen rustig in de zetel. Aan tafel wordt druk voorbereid voor de uitvaart.

Zij ligt vredig en mooi in haar kamer. Ik zit naast haar bed. Mijn zoontje voelt: ze is koud. Hij legt zijn tekening onder haar gevouwen handen. Nu wil hij pudding. Ik geef haar nog een kus.

De geest uit de fles: een geschiedenis van ons denken

Als je meent dat denken saai is, of gelooft dat moeilijke thema’s gelijk staan aan hoofdpijn, lees dan ‘De geest uit de fles’ van Ger Groot* – ‘met illustraties uit de geschiedenis van de beeldende kunst, architectuur, muziek, opera, toneel en film.’ De lay-out ervan alleen al maakt je vrolijk. Het is een boek waar je zo in gezogen wordt. Je weet wel, die vervlogen geneugte van het bladeren in een encyclopedie, vol foto’s en prenten, telkens weer vergezeld van een interessant bijschrift. Bovendien zijn alle muziek- en beeldfragmenten waarnaar verwezen wordt in het boek, te vinden op een bijhorende website.

De auteur zet prachtig uiteen ‘hoe de moderne mens werd wie hij is’. Hij gaat door de geschiedenis van de filosofie, vanaf de vroege moderniteit tot nu, om de evolutie van het denken bloot te leggen. Dat is geen zuiver academische aangelegenheid: ‘Filosofie is overal, in alle hoeken van de samenleving – niet alleen in de kunsten, maar ook in reclameboodschappen, in pornografie en zelfs in de graffiti op straat.’ Zo komt in elk hoofdstuk een aspect van de hedendaagse mens aan het licht. Want ‘van alle menselijke gestalten die naar voren komen in de avontuurlijke geschiedenis die hij doorlopen heeft in de afgelopen eeuwen hebben wij wel iets,’ zonder er ons evenwel nog volledig mee te kunnen vereenzelvigen.

De rode draad bij deze queeste is wat de dood van God genoemd wordt. ‘Je zou,’ zo schrijft Groot, ‘de geschiedenis van de moderne wijsbegeerte kunnen lezen als één aanhoudende poging om in het reine te komen met dit verlies van een goddelijk ankerpunt.’ Natuurlijk zijn er ook vandaag mensen die een gelovig leven leiden. Toch kunnen we er niet omheen dat de klassieke theocentrische wereldorde is vergaan. God is niet langer het oriëntatiepunt van de wereld, dat is de mens zelf geworden. Maar de grote vraag is hoe hij die rol kan overnemen, aangezien hij precies niet God is. God weglaten uit de wereld mag dan wel een eenvoudige operatie lijken, de geschiedenis van het moderne denken toont hoe revolutionair en zelfs desoriënterend deze evolutie is.

Groot laat op een prikkelende manier zien hoe dat alles zich veruitwendigt in kunst en cultuur. Zo is de onthoofding van Lodewijk XVI, kort na de Franse Revolutie, symbool voor het verdwijnen van de klassieke hiërarchie, waardoor we voortaan gelijke burgers worden. En wanneer in de schilderkunst vanaf de Renaissance perspectiefgebruik algemene ingang vindt, is dat niet slechts een overgang van primitieve naar moderne technieken, maar de overgang van een kosmische blik naar het menselijke perspectief – dat per definitie de weergave is van een individueel standpunt.

De mooiste verzinnebeelding van de perspectiefwissel in de geschiedenis van ons moderne denken is wellicht het onder het stof verdwijnen van de spiegel op Velázquez’ Las Meninas. In dit 17e-eeuwse schilderij zijn alle blikken gericht op het koningspaar (de goddelijke hiërarchie) waarvan we in de spiegel de reflectie zien. Als net dat detail verdwijnt, zien we enkel nog de mens die zichzelf zoekend aankijkt. En laat dat precies het voornaamste kenmerk zijn van de hedendaagse mens, concludeert Groot: ‘We zijn ons eigen raadsel geworden: een levende tegenspraak.

*Ger Groot, De geest uit de fles. Hoe de moderne mens werd wie hij is, Lemniscaat, Rotterdam, 2017, 360 blz.

Pieter Van Petegem

Twee gesprekken

“Ik wil van twee gesprekken vertellen,” schrijft Martin Buber (in de proloog van Godsverduistering). Hij doet het verslag van twee reële conversaties, die voor hem het prototype geworden zijn van twee manieren van spreken.

Ook ik wil van twee gesprekken vertellen, waarbij het – zoals bij Buber – “telkens om God te doen was, maar op zeer verschillende wijze.”

Het schemerde

De eerste keer was ik als gast gevraagd om mee te werken met een groep specialisten. Achteraf werd ik uitgenodigd voor een diner met lekkere wijn. Wat een genot omringd te zijn door mensen die mijn opinie over geloof en Kerk deelden. Wat een aangename verbondenheid wanneer ze met hun handen naar het hoofd grepen bij wat mij verontwaardigde, op tafel mepten met dezelfde woede als ik, of moedeloos zuchtten om wat ook mij mistroostig maakte. Bij het afscheid werden schouderklopjes uitgedeeld ten teken van de bijzondere verbondenheid. Toen ik naar huis wandelde vervloog de voldoening echter snel. Met een mistroostig onbehagen keek ik naar een koude wereld.

Het leek op het wrange gevoel dat Buber achtervolgde nadat hij een twistgesprek over God in zijn voordeel kon beslechten. Het hele gesprek, de hele manier van spreken, woog, en tijdens de terugweg merkte Buber op dat “het schemerde; het was laat.”

Het was zeer licht geworden

Kort daarna had ik een heel andere ervaring. We waren met twee mannen en twee vrouwen, verschillend in leeftijd, in opvattingen, in achtergrond, en we hadden een heel open, maar toch voorzichtig gesprek. Het vertrok van de constatering dat we – hoe verschillend we ook waren – allemaal onmogelijk onverschillig konden blijven voor die dekselse Jezus. We deden eigenlijk niet veel meer dan elkaar deelgenoot maken van het onontkoombare moeten dat Hij in ons leven was. Het effect ervan ging alle wijn of bier te boven, en stond in schril contrast met die vileine hoofdschuddende eensgezindheid van op het diner.

Het was zoals het andere gesprek van Buber, waarin hij op een ochtend sprak over God met een oude professor, hun meningen naast elkaar leggend zonder tot een vergelijk te komen, maar toen ze uit elkaar gingen, “was het zeer licht geworden in de kamer.”

Niet meer ‘Hij’ zeggen, maar ‘Gij’ zuchten, krijten

Het verschil was mij wel opgevallen, maar zonder het goed te begrijpen. Toevallig hoorde ik in die weken voorlezen over de eerste leerlingen die “de gemeenschap bijeenroepen en vertellen over wat God met hen tot stand heeft gebracht.” (Hand 14,27) En ik werd getroffen door het startpunt van hun gesprek: hier zijn geen ideeën over God in het spel, alle aandacht gaat naar de levende relatie. De leerlingen vertellen eenvoudigweg hoe ze God in actie hebben gezien.

Toen dacht ik aan Buber, die schrijft dat alles aankomt op dat ene: “Dat ze niet meer ‘Hij, hij’ zeggen, maar ‘Gij, gij’ zuchten, ‘Gij’ krijten.” Waar twee of meer op die manier samen zijn, “zijn ze het in de Naam van God.”

 

Pieter Van Petegem

[gepubliceerd in Tertio]

Waarom de waarheid ertoe doet

De perversie van de waarheid: Trump

Hoe kan het toch dat iemand met zo een perverse verhouding tot de waarheid als Donald Trump de leiding over een wereldmacht toevertrouwd krijgt? Je kan het je morrend afvragen, maar Susan Neiman wijst er in haar vlot lezend pamflet – Verzet en rede – fijntjes op dat die hallucinante gebeurtenis meer met onszelf te maken heeft dan we willen geloven. In het spreken en handelen van populistische politici krijg je de gevolgen te zien van de postmoderne relativering van de waarheid, stelt ze.

Een vervuild alledaags discours: relativisme

Na drie hoofdstukken voorbeschouwing in Amerikaanse stijl, met veel anekdotes en voorbeelden, komt Neiman in de twee laatste hoofdstukken tot de basis van haar stelling: ons alledaagse discours ‘is vervuild door de overtuiging dat aanspraken op waarheid en moraal niets anders dan aanspraken op macht zijn.’ De postmoderne gedachten dat elke waarheid gedeconstrueerd kan worden en dat de enige echte beweegreden in ons leven de survival of the fittest is, zijn zodanig deel gaan uitmaken van ons dagelijks leven dat we geen enkel redelijk verzet meer plegen tegen wat tenslotte louter ideologieën zijn.

Filosofen hebben duizenden jaren lang geworsteld met het verband tussen denken en handelen, maar ook zonder hun argumenten uit te spitten is één ding overduidelijk: wat je mogelijk acht, bepaalt het kader waarbinnen je handelt. Als je denkt dat het onmogelijk is om waarheid van een bedacht verhaal te onderscheiden, doe je geen moeite meer om dat te proberen. Als je denkt dat het onmogelijk is op basis van iets anders dan eigenbelang te handelen, weet je zeker dat je dit ook doet.

Wantrouwen en tolerantie

De filosofe treft het hart van onze samenleving wanneer ze erop wijst dat die alledaagse nonchalance tegenover de waarheid een ideale voedingsbodem is voor extremisme en populisme. Holocaustnegativisme bijvoorbeeld of andere complottheorieën worden immers juist gevoed door wantrouwen voor wat voorgesteld wordt als feitelijk. Als je dus denkt dat je extremisme kan bestrijden door het prediken van meer tolerantie, heb je het behoorlijk mis volgens Neiman. Daarmee kon de mensheid ten tijde van de godsdienstoorlogen weliswaar leren omgaan met onverenigbare opvattingen, maar in onze tijd van relativisme is er hoegenaamd geen nood aan extra nadruk op de machteloosheid t.o.v. andere meningen. Er is veeleer nood aan belangstelling en waardering voor de waarheid in andere culturen.

Waarheid, feiten en rechtvaardigheid

Het is natuurlijk belangrijk om op het niveau van de feiten te zoeken naar de waarheid. Je kan je bijvoorbeeld niet blind laten leiden door wat je via de gewone media te weten komt om historische gebeurtenissen juist in te schatten.

Het is echter nog belangrijker om in te zien dat in onze tijd onterecht alle nadruk is komen liggen op de capaciteit om feiten te verzamelen en op basis daarvan wetenschappelijke redeneringen op te zetten, met andere woorden op de utilitaire kant van de rede. De neiging bestaat onze denkvermogens te reduceren tot die functie om de macht te verwerven om zaken te voorspellen én te manipuleren.

Neiman benadrukt dat de rede ook voor hogere doelen ingezet moet worden. In de 18e eeuw al maakte Kant duidelijk dat de rede ‘het vermogen is gebruik te maken van universele waarden, vooral waarheid en rechtvaardigheid, als oriëntatiepunten voor het denken.’ Het is de taak van de rede om met ideeën, met idealen weerstand bieden aan de drang de feitelijkheid als norm te zien. Anders dreig je de vraag naar wat goed en juist is uit handen te geven aan ‘neoliberale economische adviseurs die de zogenaamde natuurlijkheid van hun ideologie ondersteunen met de biologische evolutietheorie.

Laat je op een zomerse namiddag in de zon door Neiman een goedmoedige tik uitdelen voor je lakse relativisme. Want om de werkelijkheid goed te zien, ‘heb je een waarheidsconcept nodig.’

 

[Susan Neiman, Verzet en rede in tijden van nepnieuws, Lemniscaat, Rotterdam, 79 blz.]

 

Pieter Van Petegem

Blind geloof

Ik ben een trage gelovige. Dat wist ik al langer. Toch is het met enige schroom dat ik hier toegeef hoe ik gesticht werd door een kleuterboekje dat ik met mijn kroost las. Dat boekje ligt achteraan in onze kerk, op het stapeltje leesvoer dat dient om de schaars aanwezige kinderen enig entertainment te bieden tijdens de mis.

Het moet me van het hart, ik heb van die boekjes een beloning gemaakt, voor ná de mis. Want dat frenetieke geblader tijdens het Hooggebed, ik kan het slecht verdragen. Nu goed, na de mis is er dus een boekje. Vervelend genoeg: hoe kinderachtiger, hoe prettiger ze dat lijken te vinden. Vandaar waarschijnlijk de voorkeur voor het verhaal van Batimeüs. In de evangeliën beslaat het nog geen tien verzen. Verspreid die over hetzelfde aantal dubbele bladzijden, met daarop telkens zo’n grote kindertekening ondertiteld door één korte zin: ‘Bartimeüs is blind.’ En vervolgens: ‘Hij bedelt.’ Dat soort boekje.

Maar genoeg gelachen. Want ik moet toegeven dat er één prent is die me telkens weer raakt. Wanneer Bartimeüs hoort dat Jezus langskomt, begint hij te roepen: ‘Jezus, help!’ De prent is heel eenvoudig. Er staat een groot gezicht op, met een band over de ogen en een wijd geopende mond. De omstanders manen hem tot stilte, de aansteller. Waarop hij enkel harder roept: ‘Jezus, help!!!’ Op de prent die daarbij hoort, staat datzelfde gezicht, maar dan met de mond extra wijd open, en rood aangelopen van de inspanning. Die prent. De aandrang waarmee de man roept. De eenvoud van de tekening, van de daad, van de verhouding. En de sprong in Jezus’ armen die daarin in al zijn diepgang en reikwijdte vervat zit. Dat is mijn favoriete prent.

Op die bewuste dag ging het in de lezingen over Paulus. Ik had mijn dochter uitgelegd dat hij de eerste leerling van Jezus was zoals wij: hij had Jezus niet gekend toen Hij nog leefde. – Of hoe zeg je dat op een theologisch correcte manier? Hij had Jezus niet gezien toen Hij nog met zijn leerlingen rondtrok, maar leerde Hem pas kennen toen Hij al gestorven was? … Als ik het zo gezegd had, had mijn dochter mij waarschijnlijk aangekeken met haar hoofd een klein beetje scheef. – Hoe dan ook, we kwamen terug aan het moment van het voorlezen: Bartimeüs. Een man die Jezus niet kan zien. Maar die roept: ‘Jezus, help!’ Die in grote mensentaal bidt: ‘Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij!’ Om Hem vervolgens te zien te krijgen en zonder verdere boe of bah te volgen. Bartimeüs wordt een leerling, zoals Paulus, en zoals wij. Wat hij daarvoor doet? Roepen. Bidden. Nog nooit was ik zelf zo gefascineerd. Voor mijn kinderen zit ik in de kerk ook als een blinde te mompelen tot een Man die zij noch ik kunnen zien. Maar Bartimeüs durft te roepen, des te harder als men hem zegt wat een dwaze kwast hij is. ‘Je gelooft. Je zal zien,’ zegt Jezus in het boekje. Verbluffend. Dat vond ik toch. Maar ik ben een trage gelovige, en heb zelfs voor kleine kinderstapjes veel tijd nodig.

 

Pieter Van Petegem

God is dood. Wij zijn vrij

Begin 2018 is er een nieuwe Nederlandse vertaling verschenen van De vrolijke wetenschap, het boek waarin Nietzsche de dolle mens de grootste heldendaad van het mensengeslacht laat rondbazuinen: wij hebben God gedood!

Nietzsche’s waardering voor deze daad is even groot als zijn viscerale afkeer van wat hij de zieke wil van de gelovigen noemt. ‘Het geloof wordt altijd het meest begeerd, is het dringendste nodig waar het aan wil ontbreekt,’ schrijft hij in aforisme 347. ‘Dat wil zeggen, hoe minder iemand weet te bevelen, des te vuriger verlangt hij naar iemand die beveelt.’

Dat de gelovigen als kuddedieren hun eigen wil aan zo’n despoot onderwerpen, tot daar aan toe. Maar die despoot fnuikt ook de sterken, die willen leven met ‘een lust en kracht van zelfbeschikking, een vrijheid van de wil waarbij een geest elk geloof, elke wens naar zekerheid vaarwel zegt.’ Gods dood bevrijdt nu precies de hele mensheid van die beknottende slavenmoraal waarvan Hij het sluitstuk is.

Echter, constateert de dolle man, de bevrijding is nog niet doorgedrongen. ‘Ik kom te vroeg,’ zucht hij.

Zou meer dan 130 jaar later de tijd gekomen zijn? Ik vraag het me af. De grote argwaan voor religie is gemeengoed geworden, en ‘God is dood’ een gezellige boutade. Maar onze ontvoogding heeft niet de vrijheid gebracht die Nietzsche voor ogen had.

Is er dan geen vrijheid mogelijk? Thomas a Kempis, de grootmeester van de moderne devotie, meent van wel. Hij schrijft in De navolging van Christus: ‘Je moet er ijverig naar streven dat je overal en in iedere handeling of uiterlijke bezigheid innerlijk vrij bent en jezelf in de hand houdt, en dat jij alles onder controle hebt, niet omgekeerd. Dan ben je heer en stuurman van je daden, geen knecht of huurling, maar eerder een vrijgeboren en waarachtige Hebreeër, die overgaat tot het erfdeel en de vrijheid van de kinderen Gods.’ (IV, 38)

Thomas a Kempis maakt duidelijk dat je om voluit gelovig te leven niet willoos moet worden. De overgave in het geestelijke leven is geen troonsafstand, maar een wilsdaad. De verstrengeling van wilskracht en overgave klinkt ook door in de woorden van Jezus bij Johannes:  ‘Niemand neemt Mij mijn leven af [letterlijk: mijn ziel, mijn ‘ik’], Ik geef het uit eigen wil.’ (Joh 10,18)

Een goede christen is geen slappe dweil, maar laat zijn ‘ik’ los uit eigen wil. En dat doe je in iedere handeling of bezigheid, in het bijzonder in kleine dingen. Want ‘het is geen kleinigheid zichzelf ook in kleinigheden los te laten.’ (IV, 39) Wanneer je jezelf in handen neemt, om bijvoorbeeld tijd te maken voor het gebed, of om je driftige reacties niet de vrije loop te laten en wilskrachtig op de tong bijt, maak je jezelf tot stuurman van je daden. En dan ga je over van Egypte, het land der slaven, naar het Beloofde Land van de vrijheid. Daar ben je mans genoeg om te zeggen: ‘ Uw wil geschiede.’

 

Pieter Van Petegem